Om het ontstaan en de naamgeving van de vzw te begrijpen is het belangrijk enkele ogenblikken terug te blikken op de maatschappelijke situatie van de 19de eeuw.
De 19de eeuw was gekenmerkt door de grote industriële revolutie. Dit was ook het geval voor Gent die zich, voornamelijk dankzij een bloeiende textielindustrie, ontwikkelde tot een industriële grootstad.
Op het Vlaamse platteland was de armoede echter groot. Men overleefde er van de klassieke landbouw en van de linnenindustrie.
Velen trokken naar de stad in de hoop er werk en betere levensomstandigheden te vinden.
De crisis van de Vlaamse linnenindustrie in 1840 kwam deze tendens nog versterken.
De beschikbare arbeidersmassa in de stad vergrootte alsmaar en de industriëlen deden er gretig gebruik van. Mannen, vrouwen en kinderen werden aan het werk gezet en hun uitbuiting was extreem:
– De lonen waren schrijnend laag en de arbeiders moesten lang uren en dagen werken.
– Bij economische recessies werden de lonen unilateraal verlaagd of werden de arbeiders afgedankt zonder enige vorm van vergoeding.
– Arbeiders werden soms in natura betaald in plaats van een loon te ontvangen.
– Soms werden zij gedwongen hun levensmiddelen te kopen in fabriekswinkels onder exclusieve controle van de werkgevers.
– Het “arbeidersboekje” was verplicht. De werkgever schreef er commentaar in over de werkprestaties en het gedrag van de arbeider en kon op die manier zijn collega-werkgevers waarschuwen tegen opstandige arbeiders.
– Een boetestelsel en het toekennen van voorschotten op het loon bij aanwerving, zorgden ervoor dat sommige arbeiders een schuldenlast opbouwden die zij zelden of nooit konden terugbetalen. Zo bleven ze voor het leven gebonden aan hun werkgevers.
– De arbeid werd bovendien verricht in schrijnende en ongezonde omstandigheden.
De instroom van plattelandsarbeiders had ook een huisvestingsprobleem voor gevolg. De lage lonen, de schaarste aan beschikbare woningen en de uitbuiting door huisjesmelkers, zorgden er immers voor dat de arbeidersgezinnen verplicht waren samen te hokken in krotwoningen.
De levensomstandigheden waren er erbarmelijk.
De Gentse bedrijven floreerden en de industriëlen verdienden fortuinen!
De arbeiders kregen echter de kans niet om mee te genieten van de gunstige gevolgen ervan. Zij werden armer en armer en waren zo goed als machteloos.
Om de armen te helpen bestonden er in die tijd slechts 2 officiële vormen van hulpverlening:
– De «Commissies der Godshuizen» die het beheer hadden over zieken, wezen, verlaten kinderen en gehandicapten.
– En het « Bureel der weldadigheid », de voorloper van het huidige OCMW. Dit bureel was verantwoordelijk voor de organisatie van de openbare onderstand.
Daarnaast bestonden enkel privé initiatieven die allen, op enkele uitzonderingen na, van katholieke oorsprong waren.
Binnen de Gentse burgerij waren 2 strekkingen waar te nemen:
De hogere aristocratie, die nog leefde met middeleeuwse feodale principes en gesteund werd door de clerus. Zij beschouwden de armoede als een natuurlijk en onvermijdelijk kwaad.
Haar volksonderwijs en liefdadigheidspolitiek waren er hoofdzakelijk op gericht de arbeiders te leren berusten in hun lot en te zoeken naar een beter leven in het hiernamaals.
De liberale burgerij bestond uit gematigde katholieken enerzijds en antiklerikalen anderzijds. Het waren industriëlen, ambachtslieden, commerçanten en ambtenaren.
Beïnvloed door de verlichting en door de democratische ideeën voortvloeiend uit de Franse revolutie, hadden de meest progressieven begrip voor de problematiek van de arbeidersbevolking.
Voor hen was niet de liberale structuur van de maatschappij de oorzaak van het arbeidersprobleem maar wel haar onwetendheid en immoraliteit. Zij waren de mening toegedaan dat opvoeding en het bijbrengen van kennis door onderwijs, de beste manier was om hen te helpen uit de armoede te geraken.
Twee tegenover elkaar staande sociale filosofieën botsen dus hevig.
Enerzijds de conservatief-klerikalen die het volksonderwijs beschouwen als een controlemiddel dat hen moet toelaten het proletariaat rustig en in de ban van de katholieke kerk te houden.
Anderzijds de sociaal liberalen, die het onderwijs promoten als een middel tot emancipatie van de arbeider door opvoeding en het bijbrengen van kennis.
In Gent was die strijd des te heviger dat de liberalen en katholieken van 1830 tot 1958 afwisselend het Gentse schepencollege domineerden.
Liefdadigheid maakte integraal deel uit van deze hardnekkige strijd tussen conservatief-katholieken en liberalen.
Het is in die context dat de oprichting van de “Koninklijke menslievende kring zonder Naam niet zonder Hart » moet worden gezien.
Vier leden van de lagere liberale burgerij, Joseph Callebaut, een kleermaker, Isidoor Van Doosselaere, een drukker, Jean De Vriendt, een kunstschilder en Gustaaf Coryn, een ambtenaar, liggen aan de basis van haar oprichting.
Op 23 oktober 1855 zitten onze vrienden samen voor een etentje. De winter is vroeg begonnen en belooft bijzonder streng te zijn. Zij stellen zich de vraag hoe de arbeidersbevolking de winter zal overleven en beslissen een fundraisingactie te organiseren ten voordele van de minstbedeelden. Het zal een kunstveiling worden van antiquiteiten en bizarre objecten, opgehaald bij de Gentse Burgerij.
Zij hebben, op dat ogenblik, niet het minste voornemen een eigen vereniging op te richten.
In de daaropvolgende dagen gaan zij hun project voorstellen aan de verantwoordelijke van een gevestigde, katholieke, liefdadigheidsinstelling.
Zij zijn echter niet welkom. “Er zijn al genoeg liefdadigheidsacties in Gent” wordt hen gezegd “en bovendien hebben jullie geen namen voor te leggen van mensen met goede faam, die het succes van jullie actie kunnen garanderen”.
Onze filantropen geven echter de moed niet op en gaan op zoek naar burgers die borg willen staan voor hun actie. Vrij gemakkelijk verzamelen zij de handtekeningen van een twintigtal vooraanstaande sociaal liberaaldenkende burgers en keren terug naar de verantwoordelijke van de liefdadigheidsinstelling. Deze weigert echter opnieuw. De lijst der handtekeningen overlopend zou de man spottend hebben gezegd: « Ik zie hier wel handtekeningen maar jullie hebben geen naam!» (begrijp “geen enkele naam uit de aristocratie”) .
Waarop een van onze filantropen, verontwaardigd, zou hebben geantwoord: « Wij hebben misschien geen naam maar men zal niet betwisten is dat wij een hart hebben, en wij zullen bewijzen dat wij met het hart tenminste zoveel kunnen doen, dan hij met zijn naam “
Zo kwamen zij tot het besluit hun eigen vereniging op te richten en op 24 december 1855 werd zij officieel in het stadregister ingeschreven onder de naam: « de Menslievende kring zonder Naam niet zonder Hart ».
Hun eerste actie, de kunstveiling, bracht 5.000 goudfranken op wat voor die tijd een groot bedrag was. Zij kochten er warme kleren mee voor een duizendtal kinderen van het stedelijk onderwijs.
Enkele maanden later, op 17 mei 1856, ontplofte een stoomketel in een spinnerij bij Ter Platen. Er vielen een tiental doden en talrijke gewonden.
De zonder Naam niet zonder Hart slaagden erin op enkele weken tijd de liberale burgerij te mobiliseren. Zij overtuigden Gentse industriëlen de werkloos geworden arbeiders aan te werven.
Zij organiseerden een concert dat 8.000 goudfranken opbracht, welke integraal werden besteed aan de materiele en financiële steun van de getroffen arbeidersgezinnen.
De vereniging genoot, van bij haar ontstaan, bijna onvoorwaardelijk, van de steun van de Gentse liberale politici. Zij zagen er een middel in om de katholiek conservatieven te bestrijden.
Ook de Gentse industriëlen waren geïnteresseerd omdat zij, in het kader van de steeds grotere mechanisatie van de weefgetouwen, nood hadden aan beter geschoolde arbeider.
Velen onder hen vervoegden dus vrij vlug de oprichters als lid van de raad van bestuur, als werkend lid of als steunende lid.
In de maanden en jaren volgend op de oprichting werden inzamelacties aan een zeer hoog tempo georganiseerd. Bals, concerten, tentoonstellingen, theatervoorstellingen, stoeten, cavalcades en zoveel meer, werden door de vereniging zelf of door bevriende verenigingen ten voordele van de zonder Naam niet zonder Hart georganiseerd.
Op korte termijn werd de “zonder Naam niet zonder Hart” het boegbeeld van de liberale liefdadigheid en tevens zeer populair en geliefd binnen de arbeidersbevolking.
Hun succes werkte trouwens aanstekelijk en in Lokeren, Geraardsbergen, Roeselare, Antwerpen en zelfs in Luik, werden liberale liefdadigheidsverenigingen, op hetzelfde principe geschoeid, en met dezelfde naam, opgericht.
De hulpverlening naar de arbeidersgezinnen volgde hetzelfde ritme.
– Aankoop van kledij voor kinderen.
– Verdeling van kolen, van voedsel, van bonnen voor soep en brood, van meubels enz.
– De financiering, de organisatie, het onderhoud en de uitbating van volksrefters, in lokalen, ter beschikking gesteld door de Stad.
Een gestructureerd systeem van armenbezoekers werd opgezet. Op basis van gestandaardiseerde verslagen werd op de wekelijkse vergadering van de ZNNZH besloten wie, welke materiele en/of financiële hulp kreeg.
In samenwerking met de schooldirecties van het stedelijk onderwijs werd steun verleend aan kinderen van de armste gezinnen.
– Studiebeurzen werden verleend aan veelbelovende arbeiderskinderen.
– Financiële steun werd verleend aan jonge ambachtslieden die zich als zelfstandige wilden vestigen.
– Het schoolsparen werd bevorderd door financiële injecties.
– Het lezen werd bevorderd door financiële steun aan volksbibliotheken.
In nauwe samenwerking met Burgemeester Karel de Kerckhove, een trouw steunend lid van de zonder Naam niet zonder Hart, werd, in de Spanjaardwijk bij de Dampoort, een stadschool voor jongens gefinancierd, Ze droeg de naam “Zonder naem niet zonder hert school”. Deze school is ondertussen gesloopt maar de gedenksteen die haar naam vermeld is verwerkt in de gevel van “het Trappenhuis”, het gebouw dat vandaag de school heeft vervangen
In samenwerking met de liberaal Prosper Claeys de toenmalige voorzitter van het Bureel der Weldadigheid, werden 3 sociale woningen voor bejaarden gefinancierd.
Die zijn nu, volledig gerenoveerd, nog te zien in de Prosper Claeys straat, een zijstraat van de Albertlaan.
Uit erkentelijkheid noemde het stadbestuur een straat naar de vereniging. De “zondernaamstraat” nu uitgebreid met het aanpalend “zondernaamplein” en de “zondernaamparking” bestaan nu nog altijd en zijn gelegen aan de dampoortstraat.
En in 1930 schonk het Belgisch vorstenhuis aan de vereniging de eretitel “Koninklijke”
Wereldoorlog 1 was een keerpunt. Na deze oorlog groeide het bewustzijn bij de politici dat een sociaal vangnet moest worden uitgebouwd om de zwaksten te ondersteunen. Zo werd stilaan de sociale zekerheid, zoals wij die vandaag kennen, uitgebouwd.
Naarmate deze uitbouw vorderde, nam het belang van de private liefdadigheidsinstellingen, zowel katholiek als liberaal, geleiding af.
Zij bleven en zijn echter nu nog steeds nuttig om tussen te komen daar waar de overheid te kort schiet.
Aldus ook de zonder naam niet zonder hart. Zij heeft op vandaag het publiek en politiek karakter die ze, in de 19de, begin 20ste eeuw had, verloren maar zij blijft het bereiken van haar doelstellingen natreven, zonder naam, t.t.z. in alle discretie maar met een groot hart.